Gepubliceerd in Tubantia Weekend – 17 oktober 1998 – Tekst Bert Dirhooren

Wouter Muller, liedjeszanger van een bedreigde cultuur

Wouter Muller (1947) trok niet Willem Wilminks begeleidingsband Quasimodo door het land. Daarvoor was hij gitarist van de Enschedese folkgroep Jakkes. Geen man ‘die de voorgrond zoekt, wel iemand die niet zonder muziek kan. Toch waagde hij enkele maanden geleden een stapje voren. Hij zocht, niet zonder schroom, de schijnwerpers op. Als liedjeszanger van een bedreigde cultuur. Die van de Indische Nederlanders. Hij ontdekte dat ‘je hart op twee plaatsen tegelijk kan zijn … ‘

De boot voer over een diepblauwe zee. De zon straalde, zoals iedere dag, in een smetteloze lucht. Zijn moeder hing natte was te drogen aan een lijn, die over het dek was gespannen. Als Wouter Muller zijn ogen dicht knijpt ziet bij haar weer bezig en snuift hij nóg de vluchtige geur van het lekkende wasgoed. Opkijkend uit die herinnering zegt hij: “Die warmte en dat blauw van de zee. We moeten nog in de tropen zijn geweest dat kan niet anders. Wat was ik toen? Een jongetje van een jaar of vier.’ Het is zijn oudste herinnering. Tenminste: dat dacht hij tot voor kort. Tot hij bijna vijftig jaar later aan dek van een andere boot de haven binnen voer van Tandjung Priok, Java. ‘Het was een heel raar gevoel. Ik wist meteen: hier ben ik eerder geweest, het was alleen veranderd, veel kleiner. Natuurlijk was het kleiner. Ik had het de vorige keer door kinderogen gezien en voor kinderen is alles groot.’ Nog sterker dan de beelden werkten de geuren, de lucht van de stad en die van afzonderlijke vruchten. ‘Vruchten, die ik hier in Nederland nog nooit had gezien, laat staan geroken. Ik kende ze. De geur van de nanka had niets vreemds…’ Zo snóóf hij daar zijn eigen verleden op. Geen vergissing mogelijk, ‘Ja echt, zeker weten, absoluut.’ Op dat moment vervloog de twijfel. Het was goed om terug te zijn. Het was niet nodig geweest, dat hij een weerzien met zijn geboortepiek telkens weer voor zich had uitgeschoven. Toch had hij dat gedaan. ‘Dat was pure angst. Dat realiseer ik me achteraf. Ik denk de angst dat ik daar niets zou vinden en me bij terugkeer ook hier niet meer thuis zou voelen. Ik verzon dus jaren lang allerlei smoezen om niet te hoeven. Te druk, te duur, al andere vakantieplannen, ik zou liever naar Amerika gaan. Dat soort onzin’. Een jaar of twee geleden waren alle smoezen op. Bovendien voelde hij zich in zijn persoonlijke leven op zichzelf terug geworpen. Aan zijn jarenlange huwelijk was een einde gekomen een oprechte nieuwe relatie boezemde hem evenveel hoop als vrees in. Dus raapte hij zichzelf (vorig jaar mei) bij elkaar en ging. Boordevol vragen. ‘Ik wilde er achter komen, wie ik, Wouter Muller, Indische jongen, eigenlijk was.’ Hij vond geen antwoord. Hij kwam er wél achter dat antwoorden soms onbelangrijk zijn of domweg niet bestaan. Die ontdekking heeft hem veranderd. ‘Het is Soedah, laat maar, zeggen wij. Hoe vertaal je dat? Het betekent zoiets als: laat het maar gebeuren, laat het maar op je af komen. Het is niet negatief bedoeld, juist héél positief. Het betekent absoluut niet dat je maar werkeloos in je lot moet berusten, het wil zeggen dal je geen energie moet verspillen aan krachten, die machtiger zijn dan jij. Zaken waar geen antwoord op is. Dat heb ik daar heel intens gevoeld en dat geeft me meer rust dan ik ooit heb gehad. Ik, die mijn leven lang op zoek ben geweest naar antwoorden.’ Zo kwam hij wijzer terug dan hij vertrok. En op Schiphol wachtte zijn vriendin en omhelsde hem. Onlangs trouwden ze. Dit jaar, op 15 augustus, bij het Indië-monument in het Enschedese Blijdensteinpark waar de Indische Nederlanders jaarlijks de slachtoffers herdenken van hun oorlog (1941 – 1949), stond Wouter Muller er met zijn gitaar en hij zong: ‘Er is een eiland in de zon, waar het vroeger allemaal begon …. ‘

Ze luisterden ontroerd. Hoe het allemaal met hemzelf begon heeft hij pas laat gehoord. Dat ze zijn moeder met een konvooi legerjeeps vol gewapende mannen door de chaos heen naar het ziekenhuis moesten brengen voor zijn geboorte. Het was 1947, 16 mei. ‘Altijd als ik zeg dat ik midden in de oorlog ben geboren, heb ik wat uit te leggen.’
Het was oorlog, genadeloos al verguldden de Nederlanders de pil door het politionele actie te noemen. Wouter was baby toen Soekarno de republiek Indonesië vestigde en Nederland zich opmaakte voor.verdere acties. De manschappen van het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indische Leger, stonden in de voorhoede aan de Nederlandse kant. Sinds de Japanners in 1941 Java binnen marcheerden hadden ze geen vrede gekend. Het bleef oórlog. Alleen de tegenstander veranderde van de Japanse keizer Hirohito in de Javaanse rebel Soekarno. Deze onafhankelijkheidsoorlog ging Wouters wieg allerminst voorbij. Het gezin was er rechtstreeks bij betrokken. ‘Mijn vader was een zwaar gedecoreerd sergeant in het KNIL, al ben ik er nooit precies achter gekomen hoe hij die onderscheidingen heeft verdiend.’

Die onderscheidingen telden toch niet, zou later blijken. De toewijding aan het Nederlandse bestuur zou geen profijt brengen. Indië ging verloren, het KNIL werd ontbonden, manschappen die dat wilden mochten met hun gezinnen naar Nederland repatriëren. Ze kwamen met schepen vol. Meer dan driehonderdduizend mannen, vrouwen en kinderen. Van het nieuwe Indonesië hadden ze geen heil te verwachten. Het waren gezinnen van soldaten en ambtenaren, sinds generaties verbonden het het lot van de Nederlanders. En al drongen ze nooit door tot de officiersrangen en al bleef de kring van bestuursambtenaren voor hen gesloten, ze hadden in Indië samen een gegoede en door menigeen benijde middenstand gevormd. Reden genoeg om meer vertrouwen te hebben in een Hollandse toekomst dan in een Indonesische. En zo kon het gebeuren dat een dreumes van vier toekeek hoe zijn moeder onder de warme zon de was te drogen hing terwijl de boot het gezin bij elke schroefslag steeds verder van huis bracht. Holland was kil. Geen greintje warmte toen ze ontscheepten. Geen spoorvan hulpvaardigheid toen ze hun nieuwe huishoudens opzetten. Als de Indische Nederlanders op loon naar werken hadden gehoopt ze kregen het niet. En ze vroegen er niet om. De waarheid drong door. ‘Voor de Indonesiërs hoorden we bij de Hollanders, voor de Hollanders bleven we Indonesiër.’ Wouters vader, de hoog gewaardeerde onderofficier uit het KNIL, mocht van geluk spreken dat hij zich met veel moeite een plekje in het Nederlandse leger wist te bevechten.

Maar hij moest onderop beginnen. Zijn KNIL-tijd telde niet. Wouter: ‘Mijn oom had minder geluk. Die had als rayonhoofd een belangrijke baan gehad. Hier moest hij blij zijn met werk bij een schoenmaker. Hij ging met een handkar vol schoenen langs klanten.’ Niemand klaagde. Vooral niet als hun eigen kinderen het konden horen. ‘Om dat te begrijpen moet je iets weten van het karakter van de Oosterse mens. Die heeft een diep gevoel van zelfrespect en eigenwaarde. Daarom hebben de Hollanders dus nooit last gehad met de Indische Nederlanders, maar de Hollanders moesten eens weten hoeveel last de Indische Nederlanders van hen hebben gehad. Van hun onbegrip en hun onwetendheid’

In al die Indische gezinnen (Wouter kent geen uitzonderingen) heerste maar één wet zodra ze voet aan ‘Neêrlands kust’ hadden gezet. ‘Over Indië praatte je niet meer. Onze hele culturele herkomst ging zo ver mogelijk de kast in en onze ouders wilden maar één ding. Je moest een bruine Hollander worden en je dacht ook nog dat dat kon’. En ach dat ze op de schoolpleinen wel eens werden uitgescholden voor ‘pinda-poepchinees, blauwe, spleetoog…’ Dat heeft Wouter nooit diep beroerd. Jongens met en bril waren brillenjood, roodharigen vuurtorens, dus Indische jongens ‘chinezen’. Aan de pijn van het schelden werden in die tijd nog geen lesuren besteed. Pesten hoorde erbij in de schoolcultuur van de jaren vijftig en zestig. Desgewenst sloeg je er een keer op. Wouter: ‘En ik was een klein, maar wel fel kereltje.’ De Mullers, die in Arnhem terecht waren gekomen, hielden zich aan de heersende codes. Ze redden zich wel. Wouters Nederlanderschap volmaakten ze met een onderwijzersopleiding, maar door een stage in een Arnhems vormingscentrum zou bij in het opbouwwerk terecht komen. Verder was hij de lastige puber met ruzie thuis. Ook niets ongebruikelijks. Hij speelde gitaar en hij zong opstandige liedjes. Dat was Angel-Saksische cultuur met een snuifje provocatie. Hij kwam een jaar of twintig geleden naar Enschede, sociale academie. Hij bleef in die stad toen hij er als opbouwwerker aan de slag kon. Hij hielp de mensen om de bulldozers van de sanering uit hun buurt te houden. Het was bevredigend werk. Hij genoot ervan en begon zich in toenemende mate te verdiepen in zijn eigen culturele achtergrond. ‘Ik las stapels boeken. Ik wilde de achtergronden weten, ik wilde weten hoe mijn grootouders hadden geleefd, want onze opa’s en oma’s kenden we meestal niet. Het verleden was een gat’. Al lezend leerde hij begrijpen dat hij het de generatie van zijn ouders niet mocht verwijten. ‘Ze hadden domweg geen tijd om zich met het verleden in te laten. Ze hadden werk te doen. Ze moesten een nieuw bestaan opbouwen voor zichzelf en voor ons. Het verleden kwam pas later boven. Pas toen al dat werk gedaan was kregen ze er tijd voor.’

Tempoe Doeloe. Dat was de term die het eerste boven kwam. Het omschrijft het verlangen naar ‘de goede oude tijd’. De comédienne Wieteke van Dort gaf er een lijf aan. Ze sloeg de sarong om en ze zong met die kenmerkende tongval, die Hollanders aan Indonesiërs toedichten, lieve en soms wat nostalgische liedjes. ‘Den Haag, Den Haag1 de weduwe van Indië ben jij …. ‘ Het werd inderdaád hoog tijd om het verleden stukje voor stukje uit de kast te halen. Tempoe Doeloe is Wouter Muller en, naar hij aanneemt, tal van zijn generatiegenoten een te lieftallig portret van het verleden. Een plaatje in een prentenboek. Niet het verhaal dat zij zoeken. Dat gaat eerder over mannen in jeeps en moeders die thuis afwachtten. Of over de grootvaders en moeders op oude foto’s. Die verhalen komen pas de laatste tijd los. Hij knikt: ‘Er werd vroeger thuis alleen af en toe over die tijd vroeger gepraat, op een slamatan, onze verjaardagsfeesten, maar dat ging in het Maleis. Daar snapten wij jongeren geen woord van. Maleis mochten wij thuis niet eens spreken.

De jongeren vlogen aldus zo Nederlands mogelijk uit en richtten hun eigen leven in. Wouter als opbouwwerker. Tijdens zijn werk in de Laares en Dolphia, Enschede, is hij aan Twente verkocht geraakt. Aan de mensen, eerder dan aan het land. Tegenwoordig werkt hij in Hengelo bij Scala:, de stedelijke welzijnsinstelling. Hij coördineert projecten voor langdurig werklozen. Wil ze toekomstperspectief geven. Zijn gesprekspartners zijn lang als ‘onbemiddelbaar’ afgedaan, een classificatie die verleden behoort te zijn. Wouter Muller haat het woord. ‘Elk mens heeft talent, daar moet je de ruimte voor zoeken.’ Zijn eigen ruimte heeft hij met veel muziek gevuld. ‘Altijd in bands gespeeld’. Met een lachje: ‘En altijd met Hollandse jongens.’ In Enschede zat hij in Jakkes. Folkmuziek, Nederlandstalig, met eigentijdse teksten.. Met de groep Jakkes stonden ze op een l<eer in de Meervaart, Amsterdam, ter opluistering van een boekenweekfeest. Willem Wilmink was ool in het programma. ‘Hij kende ons niet, hij had in het programma gelezen dat we uit Enschede kwamen en dat had hem nieuwsgierig gemaakt. Hij woonde toen in Zeist, maar hij wilde die Enschedese jongens wel even zien. Het bleef niet bij kijken, het leidde tot een spontaan optreden van band en dichter. ‘De hele tent uit zijn dak. Op het laatst danste iedereen de Driekesman. Het is in ene grote polonaise geëindigd’
Dichter en muzikanten spraken af dat ze in de toekomst wellicht vaker samen zouden kunnen optreden. En dat kwam er inderdaad van. De samenwerking werd hernieuwd in een aanvankelijk als eenmalig opgezet theaterprogramma ‘Eindpunt van de trein….’
Uit Jakkes ontstond toen de groep Quasimodo. Dichter en muzikanten gingen op tournee, stonden jaar na jaar in de kleine maar ook grote zalen overal In het land. De jongens speelde, Wilmink droeg voor en zong. De bandleden, daaronder Wouter Muller, noemde hem liefkozend ‘de Twentse nachtegaal’. Toen het Wilmink om gezondheidsredenen te veel werd hield een belangrijkste bestaansreden van Quasimodo op. Een paar leden begeleiden Wilmink nog steeds, maar de optredens zijn heel wat kleinschaliger. Wouter Muller ging kindervoorstellingen doen met Quasimodo. Ook op scholen. ‘Een heel programma. Er horen zelfs lesbrieven bij. Het is echt nodig hoor, kinderen bij brengen dat muziek maken iets fijns is. We vragen ook altijd als we op een school komen wat ze aan muziek doen. Dat verschilt, maar soms schrik je. Er zijn scholen, waar ze de hele week geen liedje zingen.’ Wouter liep vervolgens tot zijn eigen verbazing ook nog tegen een voor hem heel nieuw genre op toen de drie samenwerkende Indische Koempoelans in Twente hem deze zomer vroegen op te treden met een liedjesprogramma op een grote manifestatie in de Expocenter, Hengelo. Hij zei onmiddellijk ja. ‘Maar ik wilde niet zo maar vrijblijvend met het bekende werk komen, er zijn er trouwens die dat heel wat beter kunnen dan ik. Ik wilde wat van mezelf brengen. Ik had net die ervaring van de reis achter de rug. Zo maar wat liedjes laten langskomen was me te gemakkelijk.’Maar het optreden kwam steeds dichter bij en ik had nog altijd niks. Ik begon al smoezen te bedenken om ervan af te komen.

Uiteindelijk heeft hij zich op zijn schriftjes met reisindrukken gestort. Hij maakte zijn reis in gedachten nog eens. En dat leverde liedjes op. Hij zocht er ander werk bij, van Indonesische dichters, ook van Wilmink. Zijn publiek was niet groot, maar het wist waar het over ging. Het ging over henzelf, over herkenning en erkenning. Wouter Muller stond versteld van het succes.
Hij heeft intussen een compleet programma dat hij onder eigen mensen brengt. ‘Het behoort twee keer een half uurtje te duren, maar als je bezig bent roept je vooral bij de ouderen zoveel herinneringen op dat er tussen de nummers hele gesprekken ontstaan. Ik krijg soms nauwelijks tijd om mijn programma af te maken. Twee-en-half uur duurde het de laatste keer. Prachtig is dat.’
Hij heeft er een simpele naam aan gegeven. Wat is een Indo? ‘Nadrukkelijk met een vraagteken’, voegt hij er aan toe. ‘En het allermooiste vind ik nu dat ik zelf het antwoord ook niet weet en dat me dat ook nog niks kan schelen. Het gaat om een gevoel …. Dat gevoel mag niet verloren gaan.’
Hij schreef er een liedje over, een herinnering aan zijn afscheid van Djakarta: ‘We deelden hier geschiedenis en de loop van het lot, een verleden dat vervlogen was …. Maar niet kapot.’

3

Deel